Malachi 3

De bode komt en de Heere ook

Hier komt het antwoord op de uitdagende vraag aan het einde van het vorige hoofdstuk: “Waar is de God van het oordeel?” (Ml 2:17). Maleachi laat weten dat de HEERE Zijn engel, dat is Zijn bode, Zijn heraut, uitstuurt om de komst van de God van het oordeel voor te bereiden. Deze bode is niet Maleachi en ook niet Elia, maar Johannes de doper. Dat weten we uit de aanhalingen van dit vers in de evangeliën in verbinding met Johannes de doper (Mt 11:10; Mk 1:2; vgl. Js 40:3-5).

In het citaat in Markus 1 wordt duidelijk dat de Heer Jezus voor Wie de weg moet worden bereid in Zijn Godheid wordt gezien, dat is als Jahweh (Mk 1:2). Daar staat “voor U uit”“U” is de Heer Jezus – en hier in Maleachi staat dat de HEERE zegt “voor Mij”, dat is Jahweh. Het bereiden van de weg door Johannes gebeurt in de harten van mensen, zodat Jahweh in hun harten kan komen. Het gaat om het wegnemen van opstand tegen God door de prediking van de bekering. Johannes is de voorloper van de nederige Mens Jezus Die niemand anders is dan Jahweh, God Zelf.

Maleachi spreekt hier niet over de komst van de Heer Jezus in vernedering. Hij gaat van de aankondiging van de voorloper direct over op de komst van de Heere tot Zijn tempel. Die komst vindt plaats in de eindtijd en zal plotseling gebeuren. Dan komt “de Heere”, Adonai, de soevereine Heerser. In dit vers liggen de eerste en de tweede komst naast elkaar (vgl. Js 61:1-3). Johannes de doper heeft Zijn eerste komst aangekondigd. Maar toen Hij kwam, werd Hij verworpen. Nu is Hij in de hemel, in afwachting van het bevel van God om de aarde op te eisen (Ps 2:8). Dan komt Hij in macht en majesteit.

De tijdgenoten van Maleachi zoeken de Heere in Zijn majesteit. Ze zien uit naar een Messias Die hen tot het hoofd van de volken zal maken. Alleen om die reden vinden ze hun vreugde in Hem. Maar daarmee zullen ze beschaamd uitkomen. Zij openbaren een andere geest dan uit Psalm 143 spreekt: “Ga niet in het gericht met Uw dienaar, want niemand die leeft, is voor Uw aangezicht rechtvaardig” (Ps 143:2). Hij zal zeker komen, plotseling, maar dan om allen te oordelen die goddeloos leven. Hij komt als “de Engel van het verbond” (vgl. Js 63:9; Ex 23:20; 23). Hij vervult alle voorwaarden van het verbond, waarbij ook het oordeel hoort over hen die het verbond hebben verbroken.

Het vers eindigt met nog een keer te verklaren dat Hij komt. Het is een bevestiging van een waarheid die diepe indruk moet maken en tot heiliging en verwachting moet voeren. Ook wij zien uit naar de komst van de Zoon van God. We verwachten Hem uit de hemelen. Hij komt eerst om de gelovigen van de gemeente en de oudtestamentische gelovigen tot Zich te nemen (1Th 4:16-17). Daarna komt Hij met de Zijnen naar de aarde (1Th 4:14). Als we in dat vooruitzicht en die verwachting leven, heeft dat een reinigend effect op ons leven (1Jh 3:3).

Reiniging en zuivering

Het volk verlangt wel naar de komst van de HEERE, maar wie kan Zijn dag verdragen (Ml 3:2; vgl. Am 5:18)? Als Hij komt, zal het zijn om het kwaad te oordelen – waarvan het vuur spreekt – en weg te doen uit Israël, zodat Zijn volk gereinigd zal zijn (Zc 13:8-9). Hier vinden we de doop met vuur waarover Johannes de doper spreekt (Mt 3:11-12). Hout, hooi en stro, die onder andere ongelovigen voorstellen, zullen erdoor vergaan (1Ko 3:12-15).

Maleachi gebruikt twee beelden voor reiniging: vuur en zeep. Vuur dient voor de reiniging van metalen en zeep voor de reiniging van kleding. Het vuur reinigt ons inwendig. Kleding heeft te maken met ons gedrag, ons uiterlijk. De Heer Jezus had zoiets niet nodig. Alles wordt in overeenstemming met Hem gemaakt, blinkend wit zoals Hij wit is.

De smelter, dat is de Heer Jezus, neemt na de verhitting van het zilver het schuim weg waardoor het zilver zuiver wordt (Ml 3:3). Hij is pas tevreden over de zuiverheid van het zilver als Hij Zijn eigen gezicht in het zilver weerspiegeld ziet. De reiniging is met het oog op het gelijkvormig worden aan Hem (2Ko 3:18; 1Jh 3:2).

“Hij zal zitten” als Hij met dit proces in de Zijnen bezig is. Dat duidt op rust, zorg en aandacht. Het is geen vluchtig werk. Het gebeurt niet met haast. Hij houdt de temperatuur van het vuur nauwlettend in de gaten en zorgt ervoor dat wij niet verzocht worden boven wat we kunnen verdragen, “maar met de verzoeking zal Hij ook de uitkomst geven, zodat u ze kunt verdragen” (1Ko 10:13).

De zonen van Levi moeten gereinigd worden. Zij worden genoemd omdat zij de offers moeten brengen. Ze zullen worden gereinigd van de zonden die in de vorige hoofdstukken zijn genoemd. Dan kunnen ze “een graanoffer brengen in gerechtigheid”, dat wil zeggen in overeenstemming met het recht van God (Ml 3:4). Ze zullen op de juiste manier, in de juiste gezindheid, de goede offers kunnen brengen. Er is geen onrecht meer in hun hart en in hun daden.

Het is een gedachtenisoffer, dat in het vrederijk wordt gebracht (Ezechiël 40-46). Het herinnert aan de dagen van oude tijden af, de dagen van vroeger, dat zijn de dagen van Mozes, David en Salomo. Onder aanvoering van deze mannen hebben de Israëlieten offers gebracht die de HEERE met welgevallen heeft aangenomen. Het vernieuwde, gezuiverde en gereinigde Israël zal de geest van geloof en toewijding hebben die ook die dagen kenmerkte.

Om de gemeente te reinigen gebruikt de Heer Jezus het water van het Woord (Ef 5:26). God gebruikt tucht om Zijn kinderen te heiligen en daardoor deel te laten krijgen aan Zijn heiligheid (Hb 12:10). Ook beproevingen worden gebruikt om ons geloof, ons vertrouwen op God, zuiverder te maken, zodat we beantwoorden aan de heerlijkheid van Christus bij Zijn komst (1Pt 1:6-7; Jb 23:10; Ps 66:10; Sp 17:3; Js 4:4).

De HEERE, een snelle Getuige

Van de toekomstige dagen van reiniging en zegen keert Maleachi terug naar de situatie in zijn dagen. Het oordeel zal niet alleen in de toekomst de goddelozen treffen, maar ook nu al. Kwaad moet worden geoordeeld door de heilige God. Hij zal als een Snelrechter handelen en daarbij Zijn oordeel met Zijn getuigenis bezegelen.

1. De eersten die Zijn oordeel vernemen, zijn “de tovenaars” (Ex 22:18). Zij verwerpen de waarheid van God en gaan bij de vader van de leugen, de duivel, te rade.

2. Vervolgens velt Hij oordeel over andere vormen van kwaad, kwaad dat gericht is tegen de naaste. De “overspelers” begaan een grote zonde. Zij gaan voorbij aan Gods plan met het huwelijk zoals Hij dat bij de schepping heeft ingesteld. Hun gedrag is een aanval op de verhouding tussen God en Zijn aardse volk en tussen Christus en de gemeente.

3. Zij “die valse eden afleggen”, zijn zij die een meineed afleggen. Ze roepen God aan bij het begaan van onrecht en verbinden zo Zijn Naam aan de zonde. Waar God zo terzijde wordt gezet of in een kwaad daglicht wordt gesteld, zijn de gevolgen ook catastrofaal voor de verhoudingen tussen mensen onderling.

4. Zij zijn mensen “die het loon van een dagloner met geweld inhouden”. Ze hebben van iemands diensten gebruikgemaakt, maar weigeren hem het loon uit te betalen. Ze zijn ook in een positie om dit kwaad te begaan.

5. Ze geven niets om “[het recht van] weduwe, wees en vreemdeling”, maar buigen dat zo om, dat ze deze sociaal zwakke groepen mensen uitbuiten. Zij delen niet in de speciale zorg die God voor hen heeft.

Al deze vormen van kwaad, al dit goddeloze handelen, komen voor omdat er geen vrees voor God is. De genoemde goddelozen hebben gemeenschappelijk dat zij God niet vrezen. En God is nog wel “de HEERE van de legermachten”. Met Hem hebben ze te maken en Hij zal hen oordelen.

De HEERE is niet veranderd

Mensen mogen veranderen, God verandert niet (Jk 1:17b). Hij blijft altijd Dezelfde (Hb 13:8). Dat geldt voor al Zijn Goddelijke eigenschappen, ook voor Zijn liefde voor Zijn volk (Ml 1:2). Hij zal de Godvrezenden onder Zijn volk niet ombrengen. Omdat Hij onveranderlijk is en Zijn beloften zal waarmaken, is het met Israël geen gedane zaak.

Hij spreekt hier over Zijn volk als “kinderen van Jakob”. Dat ziet op het volk in zijn vaak ontrouwe wegen die het is gegaan. Hoe vaak zijn ze veranderd, toch zijn ze niet omgekomen. Dwars door al hun ontrouw heen heeft God hen geleid en gebracht in het land dat Hij hun vaderen had beloofd hun te zullen geven.

In het land hebben ze de grootste misdaad aller tijden gepleegd door de Zoon van God, Die in liefde naar hen toe kwam, te kruisigen. Daar zijn ze zwaar voor getuchtigd, maar God heeft hen niet omgebracht. Hij heeft altijd een overblijfsel in leven gehouden. In de nabije toekomst zal Zijn volk door een grote verdrukking gaan. In die grote verdrukking zullen velen omkomen, maar een overblijfsel zal tot berouw en bekering komen. Aan hen zal Hij laten zien dat Hij niets heeft veranderd aan Zijn beloften en dat Hij alles tot op de letter zal vervullen (Ps 89:35; Dt 4:31; Ps 106:45).

Oproep tot bekering en de reactie daarop

Dat God ondanks de ontrouw van Zijn volk Zijn plannen zal vervullen, ontslaat het volk niet van de verplichting zich te bekeren. Gods plannen en de verantwoordelijkheid van de mens sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Maleachi houdt het volk voor hoelang het al van Gods verordeningen is afgeweken en er niet naar geleefd heeft.

Alle generaties vóór hen zijn ontrouw geweest, en zij die een nieuwe generatie zijn, gaan in hetzelfde spoor. De HEERE roept hen op naar Hem terug te keren. Dan zal Hij naar hen terugkeren. Hij heeft Zich vanwege hun zonden van hen moeten afwenden, maar Hij zal Zich weer tot hen wenden als zij hun zonden belijden en daarmee ophouden.

Het volk ziet echter geen reden om terug te keren om de eenvoudige reden dat ze vinden dat ze niet afgeweken zijn. Ze staan weer klaar met een antwoord. Het klinkt weer brutaal: ‘Terugkeren? In welk opzicht dan? We zijn toch nette, oppassende leden van Uw volk? Wat een drukte maken Uw profeten van berouw en bekering. Waarom zijn wij in ongenade gevallen?’

Het volk beantwoordt de confrontatie met hun verkeerdheid door ontwijkende vragen. Ook smaden ze de profeet of dagen hem uit om eens wat duidelijker te zijn, wat meer bijzonderheden te vermelden. Zo reageren mensen als ze niet van plan zijn de waarheid onder ogen te zien. De oproep tot terugkeer prikkelt hun trots en brengt hen tot de vraag waarin ze dan wel moeten terugkeren. Het bewijst hoe afgestompt ze zijn in hun aanvoelen van wat zonde is. Het antwoord komt in de volgende verzen.

God beroven

God antwoordt op hun vraag waarin ze moeten terugkeren met een vraag waarin het antwoord opgesloten ligt (Ml 3:8). Het antwoord is dat het natuurlijk onmogelijk is om God te beroven. Toch stelt God die vraag, want Hij wil daarmee hun aandacht trekken en hen erover laten nadenken. In een bepaald opzicht beroven ze God namelijk wel, en dat is door Hem iets te onthouden. Met grote nadruk zegt Hij: “Werkelijk, u berooft Mij!”

Weer is de brutale reactie om die beschuldiging maar eens hard te maken. God moet maar eens aantonen waarvan ze Hem beroven. Direct komt het antwoord. Ze beroven Hem “van de tienden en het hefoffer”. Ze zijn ongehoorzaam aan wat Hij daarover heeft gezegd in Zijn Woord. Hij spreekt daarin vaak over het geven van de tienden, die er ook nog in verschillende soorten zijn (Lv 27:30-33; Nm 18:26-28; Dt 12:17-18; Dt 14:28-29).

Als het volk de tienden niet geeft, kunnen de Levieten en priesters, die van de tienden leven, ook hun werk niet doen en moeten ze omzien naar ander werk voor hun inkomen (Ne 13:10-13). Het hefoffer is ook een deel van het voedsel van de priester (Ex 29:27-28; Lv 7:34; Lv 10:14-15; Nm 5:9). Als het hefoffer niet wordt gebracht, missen ze daardoor voedsel.

Wanneer de Levieten door gebrek aan inkomsten ander werk moeten gaan doen, gaat dat ook ten koste van hun dienst aan God. God wordt op die manier beroofd van hun dienst. Het achterwege laten van het brengen van de tienden treft ook de weduwen en wezen. God heeft bepaald dat zij van de tienden moeten krijgen voor hun levensonderhoud (Dt 26:12). Wie God berooft, dat wil zeggen wie Hem onthoudt waar Hij recht op heeft, die sticht veel kwaad.

Wie God berooft, krijgt ook geen zegen, maar vloek (Ml 3:9). Het volk is er ellendig aan toe. Ze zuchten onder de vloek (Ml 2:2). Hier geeft God de oorzaak ervan aan. Ze beroven Hem en ze gaan daar maar mee door. En het is niet zomaar een enkeling die dat doet. Nee, het “volk in zijn geheel” maakt zich er schuldig aan. Maar ze weigeren in te zien dat de vloek die hen treft, hun eigen schuld is.

Beproef Mij toch

De zaak is niet hopeloos. God geeft een aanwijzing die een uitdaging voor het geloof is. Hij vraagt hun dat ze “al de tienden”, niet slechts van een gedeelte van hun inkomsten, “naar het voorraadhuis” van de tempel brengen. Dan zal er “voedsel in Mijn huis” zijn, dat wil zeggen dat de priesters en Levieten die dienstdoen in het heiligdom dan te eten zullen hebben.

Als ze daarop ingaan, zal Hij een overvloedige zegen geven. Het moet wel op Zijn voorwaarden. Als zij willen dat God Zijn voorraadschuur opendoet, moeten zij eerst hun voorraadschuur openen om daaruit de tienden te nemen. Die tienden moeten in “Mijn huis”, dat is de tempel, worden gebracht (Ne 10:38; Ne 13:12; 2Kr 31:10).

We redeneren vaak dat God ons eerst overvloed moet geven en dat wij dan kunnen geven. Maar God zegt: ‘Breng eerst al de tienden in het voorraadhuis. Als jullie dat doen, zullen jullie zien wat Ik doe.’ Hij opent dan “de vensters van de hemel” om zegen over hen uit te gieten in zo’n grote hoeveelheid, dat er geen schuren genoeg zijn om die te bevatten.

Daarmee bedoelt Hij dat Hij een overvloed aan regen zal geven waardoor het land een overvloedige oogst zal opleveren. De overvloed zal zo groot zijn, dat ze niet genoeg schuren hebben om die in op te slaan (vgl. Dt 28:12). Hij kan dit woord ook vervullen door Zijn volk op bijzondere wijze van voedsel te voorzien, zoals bij de wonderbare redding van Samaria (2Kn 7:2; 19).

Als wij eerst God Zijn deel geven, geeft Hij ons wat Hij heeft, en dat is vele malen meer dan wij Hem hebben gegeven. We zien daarvan een voorbeeld in wat Elia tegen de weduwe van Zarfath zegt. De vrouw heeft nog maar een klein beetje meel en een klein beetje olie, net genoeg voor een laatste maaltijd voor haar en haar zoon. Toch vraagt Elia aan de vrouw om van dat laatste beetje eerst voor hem een kleine koek te maken. Hij voegt eraan toe dat zij daarna voor haar en haar zoon wat kan klaarmaken. De vrouw doet dat. Haar geloof wordt rijk beloond, want “het meel in de pot raakte niet op en in de kruik ontbrak het niet aan olie” (1Kn 17:13; 16).

God beantwoordt ons vertrouwen op Hem met overvloedige zegen. Wij leven “niet onder [de] wet, maar onder [de] genade” (Rm 6:14). Maar daaruit mogen we niet de conclusie trekken dat het ‘dus’ niet uitmaakt hoeveel wij geven. Zou God nu in plaats van met tien procent ook wel met twee of drie procent genoegen nemen? Wie zo denkt, heeft weinig begrepen van de ware christelijke positie, van de liefde die de vervulling van de wet is (Rm 13:10).

Zonder enig bevel geven de eerste christenen in Jeruzalem niet tien procent, maar honderd procent (Hd 2:45). Zal de liefde ons er niet toe brengen niet zo weinig mogelijk, maar zoveel mogelijk te geven? Dwang komt voort uit een wet, liefde geeft dankbaar en blij wat ze kan, en geniet daarin bijzonder de gemeenschap met God, de grote Gever (2Ko 9:7; 15).

Naar de mate dat de gelovige welvaart heeft (1Ko 16:2), verwacht de Heer een milde gave van hem voor Zijn werk en voor de behoeftige heiligen. Waarom staat er: “Vergeet de weldadigheid en mededeelzaamheid niet” (Hb 13:16)? Omdat wij geneigd zijn om die te vergeten, en dan haastig en willekeurig nog wat uit onze portemonnee vissen. Even zien of we nog wat overgehouden hebben. Wat schepen wij God vaak af met onze restanten. Dat geldt voor ons bezit en ook voor onze tijd.

Ook voor ons geldt: “Vereer de HEERE met je bezit, met de eerstelingen van heel je opbrengst” (Sp 3:9). Alles wat we hebben, behoort Hem toe. Christus heeft ons immers voor God gekocht met Zijn bloed (1Ko 6:20; Op 5:9). Dat betreft ons lichaam en alles wat we bezitten. Wij beroven Hem als we voor onszelf leven en ons bezit voor onszelf gebruiken. Moet Hij ook tegen ons zeggen: ‘Kijk eens naar je bankrekening. Van wie is dat geld? Wat wil je ermee doen?’ De christen kijkt niet naar wat hij kan missen, maar vraagt aan de Heer wat hij voor zichzelf mag besteden, want alles is van Hem.

Gezegend en tot zegen

Als ze de HEERE beproeven, geeft Hij niet alleen een overvloed aan zegen, maar zal Hij er ook voor zorgen dat er geen verderf meer in het land komt (Ml 3:11). Hij zal het oordeel wegnemen en de opmars van de vraatzuchtige sprinkhaan, de kaalvreter, tot staan brengen, zodat hij de vrucht van het land en de vruchten van de bomen niet langer vernielt. God heeft gezag over alle schepselen; Hij roept ze en zendt ze waarheen Hij wil, ook naar Zijn volk als dat nodig is. Hij kan er ook een einde aan maken als ze niet langer nodig zijn.

Het gevolg is dat “alle heidenvolken” hen “gelukkig prijzen” (Ml 3:12). Door hun terugkeer tot de HEERE ontvangen ze niet alleen zelf zegen, maar zullen ze ook tot zegen zijn voor anderen. Ze zullen “een aangenaam land zijn”. De openbaring van de gunst van God zal zo rijk zijn, dat de omringende landen hen gelukkig zullen prijzen.

Deze beloften zijn gebaseerd op het oudtestamentische beginsel dat zegen door God wordt gegeven als het volk gehoorzaam is, net zoals de vloek over hen komt als ze ongehoorzaam zijn (Dt 28:15). Hun verblijf in het land, hun vrij zijn van ziekte, het genot van aardse zegeningen in elke vorm en gedaante, het is allemaal afhankelijk van hun gedrag ten opzichte van de inzettingen en voorschriften die zij van God hebben gekregen. Daaraan hebben ze zichzelf ook verplicht (Ex 19:8; Ex 24:3; 7).

God dienen is nutteloos

In Ml 3:13 zijn we weer terug in de actualiteit van de dagen van Maleachi. De HEERE heeft een nieuwe aanklacht tegen hen. Hij brengt Zijn volk de woorden onder de aandacht die zij tegen Hem hebben gesproken. Uit die woorden is gebleken dat zij zich vermetel opstellen, hard en weerspannig, zelfs agressief. Er is een toename in het verzet tegen God.

En weer reageren ze met de onbeschaamde tegenwerping of de HEERE dan maar eens wil aantonen wat zij onder elkaar tegen Hem hebben gesproken. Ze voelen totaal niets aan van wat God hen verwijt. Bij hen ontbreekt elke Godsvrucht. Niets in hen is afgestemd op God. En dan te bedenken dat we hier te maken hebben met leden van Gods volk.

De HEERE zegt tegen hen waaruit hun gepraat onder elkaar bestaat (Ml 3:14). Hun vermetelheid blijkt hieruit dat zij zeggen: “God dienen is nutteloos!” En dat is nu juist het leven van de mens. God dienen is het voorrecht en de plicht van het schepsel en geeft hem de ware betekenis en het doel van zijn leven. Maar daar zijn zij het niet mee eens. God dienen levert volgens hen niets op, want ze krijgen niet wat ze willen hebben, namelijk materiële welvaart.

Nou, als dat zo is, kun je er maar beter mee stoppen om Hem te dienen. Waarom zullen zij hun taak ten behoeve van Hem vervullen als Hij hen er toch niet voor beloont? Zo praten zij onder elkaar. In plaats van elkaar aan te moedigen tot een trouwe taakvervulling voor de HEERE, stimuleren ze elkaar om hun trouw aan Hem op te zeggen. Zij klagen dat ze met hun godsdienst niets gewonnen hebben. Integendeel, ze lijden onder armoede en verdriet.

Ook “in het zwart gaan” helpt niets, zo constateren zij. Het houden van vastendagen, het afzien van voedsel, brengt ook geen winst. En daarvoor verricht je toch je godsdienstige verplichtingen? Voor wat hoort wat. Zij doen wat God vraagt, dus moet God daar wel heel blij mee zijn en hun voorspoed geven. Maar kijk eens hoe ze eraan toe zijn. Alleen maar ellende.

Waar ze blind voor zijn, is dat het probleem bij hen ligt en niet bij God. Ze hebben niet in de gaten dat ze alleen uiterlijk God dienen en dat ze van binnen verdorven zijn. God ziet het hart aan en dat slaat niet voor Hem. Wat Hij zoekt, zijn verscheurde, berouwvolle harten en niet verscheurde of zwarte kleren (Jl 2:13).

Ze hebben het helemaal met God gehad. “Welnu”, je kunt maar beter hoogmoedig en trots zijn (Ml 3:15). Zulke mensen maken het in de wereld. Zij hebben voorspoed en zelfs als zij God beproeven – hier in de zin van hoogmoedig uitdagen –, worden ze niet gestraft, maar ontkomen ze. Het leven in de wereld is veel beter dan dat je als christen je best doet om God tevreden te stellen. Als je voor God wilt leven, krijg je alleen maar problemen. Zo hebben al heel wat zogenaamde christenen gepraat.

Zij die de HEERE vrezen

In de vorige drie verzen openbaart God dat Hij weet wat goddeloze mensen tegen elkaar over Hem zeggen. Hij neemt daar kennis van (vgl. Jr 8:6). In Ml 3:16 lezen we dat Hij ook weet wat de Godvrezenden tegen elkaar over Hem zeggen. Onder de opstandige mensen van de vorige verzen bevinden zich enkelingen die elkaar kennen en met elkaar praten. De HEERE sluit Zich bij hen aan. Hij vindt Zijn vreugde in hen, met hoe weinig ze ook maar zijn.

Te midden van alle grootspraak is er een overblijfsel dat geen grote mond heeft over hun eigen kunnen, maar dat de mond vol heeft over de HEERE. Zij vrezen Hem, ze zijn vol eerbied voor Hem. In plaats van elkaar op te hitsen om ontrouw te worden aan een God Die zo moeilijk doet, bemoedigen ze elkaar. Ze wijzen elkaar erop dat Hij wel acht op hen slaat en naar hen luistert. Dit overblijfsel vertrouwt Hem, dwars door alle beproevingen heen. We zien hen bijvoorbeeld in Lukas 1-2, net vóór en net na de geboorte van de Heer Jezus, in Zacharia en Elizabeth, Jozef en Maria, de herders, Simeon en Anna.

De Heer kent ook in onze tijd allen die Hem te midden van een afvallige christenheid trouw blijven. Dat zien we meestal niet in de massabijeenkomsten, maar in persoonlijke contacten. We moeten niet denken zoals Elia dat we alleen zijn overgebleven. De Heer neemt nota van alles wat iemand over Hem zegt om een ander te bemoedigen om Hem trouw te blijven.

Het is menselijkerwijs spreken als gezegd wordt dat alles in een “gedenkboek” geschreven wordt (vgl. Es 6:1-2; Ps 56:9). God heeft dat boek niet nodig. Het boek dient om ons inzicht te geven in de waarde die Hij hecht aan ons spreken over Hem. Het gaat over hen “die de HEERE vrezen en wie Zijn Naam hoogachten”. Eerbied voor Hem blijkt uit de hoogachting van Zijn Naam. Zijn Naam is de uitdrukking van Zijn Wezen, Wie Hij is. Hoogachting van Zijn Naam blijkt niet zozeer uit wat er over die Naam wordt gezegd, maar uit het dag en nacht overpeinzen ervan (Ps 1:2). Hoogachting wil zeggen een zo hoge waardering voor die Naam hebben, dat hij het hart en de gedachten helemaal in beslag neemt.

Het niet verloochenen van Zijn Naam is ook in de eindtijd waarin wij leven een van de kenmerken van hen die te midden van het algehele verval Hem trouw blijven (Op 3:8). Hoogachting of eerbied voor Zijn Naam betekent dat we Hem eren voor Wie Hij is. We mogen dat op bijzondere wijze beleven wanneer we als gemeente samenkomen. De Heer Jezus spreekt erover dat al zijn het er maar twee of drie die samenkomen in Zijn Naam, Hij daar in het midden is (Mt 18:20). De eindtijd wordt in Gods Woord niet verbonden aan massale bijeenkomsten en indrukwekkende tekenen en wonderen, maar aan kleine aantallen.

De HEERE spreekt over de gelovigen die dit overblijfsel vormen vanuit de vreugde van wat zij voor Hem zullen zijn (Ml 3:17). Zij zijn voor Hem “een persoonlijk eigendom” (Ex 19:5; Dt 7:6; Dt 14:2; Dt 26:18). Daarin beluisteren we dat zij kostbaar voor Hem zijn, dat ze een bijzondere schat zijn (Js 62:3). Zijn oog en Zijn hart gaan naar hen uit.

Hij zal daar openlijk uiting aan geven “op de dag die Ik maken zal”, dat is de dag van Zijn komst. Dan zullen zij stralen als een kostbaarheid voor Hem tegenover de goddelozen. Nu zijn ze nog verborgen, maar dan zullen zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (Mt 13:43).

Zij zullen gespaard blijven en niet in de oordelen omkomen, omdat zij in relatie tot Hem staan als een zoon die zijn vader trouw dient. Het is Zijn waardering van hun toewijding aan Hem, dwars door alle tegenstand heen. Hij kan hen sparen omdat Hij dé Zoon, Zijn eigen Zoon, Die Hem volmaakt heeft gediend, niet heeft gespaard (Rm 8:32).

Het onderscheid wordt gezien

De verschillen tussen de rechtvaardige en de goddeloze leden van Gods volk worden nu nog alleen door God gewaardeerd. De goddelozen hebben het nu nog voor het zeggen. Het ogenblik komt dat dit onderscheid door iedereen zal worden gezien en erkend. Dat zal gebeuren op de dag die de HEERE maken zal (Ml 3:17).

De trouwelozen hebben God voor de voeten geworpen dat het nutteloos is om Hem te dienen (Ml 3:14-15). Op de dag die de HEERE zal maken, zullen ze tot hun grote schaamte en schande het verschil duidelijk zien. Ze zullen dan moeten toegeven dat God wel rechtvaardig is. Ze zullen dan zien wie er werkelijk voor Hem hebben geleefd en dat moeten erkennen en moeten toegeven dat zij zelf de goddelozen zijn geweest. De nadere toelichting komt in het volgende hoofdstuk.

Copyright information for DutKingComments